Summary
Dutch
Detailed Translations for praaide from Dutch to Swedish
praaien:
-
praaien (aanroepen)
Conjugations for praaien:
o.t.t.
- praai
- praait
- praait
- praaien
- praaien
- praaien
o.v.t.
- praaide
- praaide
- praaide
- praaiden
- praaiden
- praaiden
v.t.t.
- heb gepraaid
- hebt gepraaid
- heeft gepraaid
- hebben gepraaid
- hebben gepraaid
- hebben gepraaid
v.v.t.
- had gepraaid
- had gepraaid
- had gepraaid
- hadden gepraaid
- hadden gepraaid
- hadden gepraaid
o.t.t.t.
- zal praaien
- zult praaien
- zal praaien
- zullen praaien
- zullen praaien
- zullen praaien
o.v.t.t.
- zou praaien
- zou praaien
- zou praaien
- zouden praaien
- zouden praaien
- zouden praaien
en verder
- ben gepraaid
- bent gepraaid
- is gepraaid
- zijn gepraaid
- zijn gepraaid
- zijn gepraaid
diversen
- praai!
- praait!
- gepraaid
- praaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for praaien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ropande | aanroepen; praaien | gegil; geschreeuw |
skrika | gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
anropa | aanroepen; praaien | aanroepen; bidden; inroepen; inviteren; smeken; verzoeken; vragen |
kalla på | aanroepen; praaien | aanmanen; aanmanen tot een verplichting; manen; sommeren |
ropa | aanroepen; praaien | blaffen; brullen; bulderen; erbij halen; erbij roepen; roepen; schreeuwen |
skrika | aanroepen; praaien | blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; razen; roepen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen |