Dutch
Detailed Translations for snak from Dutch to Swedish
snakken:
-
snakken (smachten; kwijnend verlangen; kwijnen)
Conjugations for snakken:
o.t.t.
- snak
- snakt
- snakt
- snakken
- snakken
- snakken
o.v.t.
- snakte
- snakte
- snakte
- snakten
- snakten
- snakten
v.t.t.
- heb gesnakt
- hebt gesnakt
- heeft gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
v.v.t.
- had gesnakt
- had gesnakt
- had gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
o.t.t.t.
- zal snakken
- zult snakken
- zal snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
o.v.t.t.
- zou snakken
- zou snakken
- zou snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
en verder
- ben gesnakt
- bent gesnakt
- is gesnakt
- zijn gesnakt
- zijn gesnakt
- zijn gesnakt
diversen
- snak !
- snakt !
- gesnakt
- snakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for snakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
åtrå | begeerte; hunkering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
trängta efter | kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken | |
tråna | kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken | hopen; kwijnen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verkwijnen; verlangen; wegkwijnen |
åstunda | kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken | hunkeren; sterk verlangen |
åtrå | kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken | een sterke begeerte hebben naar; geilen; hongeren naar |