Dutch
Detailed Translations for uitvaart from Dutch to Swedish
uitvaart:
-
de uitvaart (teraardebestelling)
Translation Matrix for uitvaart:
Noun | Related Translations | Other Translations |
begravning | teraardebestelling; uitvaart | begrafenis; begrafenisplechtigheid; internering |
gravläggning | teraardebestelling; uitvaart |
uitvaren:
-
uitvaren (afvaren; van wal gaan)
-
uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
Conjugations for uitvaren:
o.t.t.
- vaar uit
- vaart uit
- vaart uit
- varen uit
- varen uit
- varen uit
o.v.t.
- voer uit
- voer uit
- voer uit
- voeren uit
- voeren uit
- voeren uit
v.t.t.
- ben uitgevaren
- bent uitgevaren
- is uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
v.v.t.
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
o.t.t.t.
- zal uitvaren
- zult uitvaren
- zal uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
o.v.t.t.
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
diversen
- vaar uit!
- vaart uit!
- uitgevaren
- uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitvaren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
läggning ut | afvaart; afvaren; uitvaren | |
löpning ut | afvaart; afvaren; uitvaren | |
sjösättning | afvaart; afvaren; uitvaren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
avsegla | afvaren; uitvaren; van wal gaan | uitzeilen |
bryta ut i raseri | donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren | |
dundra | donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren | razen; tekeergaan; woeden |
hissa segel | afvaren; uitvaren; van wal gaan | bakzeil halen; uitzeilen |
rasa | donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren | fulmineren; inkalven; kelderen; ketteren; razen; robbedoezen; steil afhellen; sterk in waarde dalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden |
segla | afvaren; uitvaren; van wal gaan | bevaren; gaan varen; navigeren; varen; zeilen |
storma | donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren | aanvallen; attaqueren; bestormen; ketteren; overvallen; razen; stormlopen; tekeergaan; woeden |