Summary
Dutch
Detailed Translations for zeik from Dutch to Swedish
zeik:
Translation Matrix for zeik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
piss | pis; urine; zeik | |
urin | pis; urine; zeik |
Related Words for "zeik":
zeik form of zeiken:
Conjugations for zeiken:
o.t.t.
- zeik
- zeikt
- zeikt
- zeiken
- zeiken
- zeiken
o.v.t.
- zeek
- zeek
- zeek
- zeken
- zeken
- zeken
v.t.t.
- heb gezeken
- hebt gezeken
- heeft gezeken
- hebben gezeken
- hebben gezeken
- hebben gezeken
v.v.t.
- had gezeken
- had gezeken
- had gezeken
- hadden gezeken
- hadden gezeken
- hadden gezeken
o.t.t.t.
- zal zeiken
- zult zeiken
- zal zeiken
- zullen zeiken
- zullen zeiken
- zullen zeiken
o.v.t.t.
- zou zeiken
- zou zeiken
- zou zeiken
- zouden zeiken
- zouden zeiken
- zouden zeiken
diversen
- zeik!
- zeikt!
- gezeken
- zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zeiken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
kissande | plassen; zeiken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
fördröja | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |
gnata | etteren; griepen; klieren; zeiken | bedillen; betuttelen; klagen; vitten; zeuren |
tjata | etteren; griepen; klieren; zeiken | aandringen; betuttelen; doordrammen; doordrukken; drammen; jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeuren; zieken |
uppehålla | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | behouden; in stand houden; onderhouden; ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |
vara jobbig | etteren; griepen; klieren; zeiken |