Summary
Swedish to Dutch: more detail...
- hinder:
-
Wiktionary:
- hinder → verstopping, hindernis, impediment, beletsel, belemmering, obstakel, benardheid, penarie, verlegenheid, hinder, knelpunt
Dutch to Swedish: more detail...
- hinder:
- hinderen:
- Wiktionary:
Swedish
Detailed Translations for hinder from Swedish to Dutch
hinder:
-
hinder (förhinder)
-
hinder
-
hinder
-
hinder
-
hinder (förhindrande; stopp; avspärrning)
-
hinder (tygel)
-
hinder (besvär; olägenhet)
-
hinder (ojämnhet; knöl)
-
hinder (stötesten)
het struikelblok
Translation Matrix for hinder:
Synonyms for "hinder":
Wiktionary Translations for hinder:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hinder | → verstopping | ↔ block — something that prevents passing |
• hinder | → hindernis; impediment; beletsel; belemmering; obstakel | ↔ impediment — hindrance; that which impedes progress |
• hinder | → obstakel | ↔ obstacle — something that impedes, stands in the way of, or holds up progress |
• hinder | → hindernis | ↔ Hemmnis — Erschwernis, Hindernis |
• hinder | → hindernis | ↔ Hindernis — Sport: durch Springen zu überwindende Konstruktion, zum Beispiel beim Hindernislauf oder beim Springreiten oder Vielseitigkeitsreiten |
• hinder | → belemmering; obstakel; hindernis | ↔ Hindernis — ein Gegenstand, der das Weiterkommen verhindern oder behindern |
• hinder | → belemmering; obstakel; hindernis | ↔ Hindernis — im übertragenen Sinne: eine Tatsache, die eine Entwicklung verhindert oder behindert |
• hinder | → benardheid; penarie; verlegenheid; hinder; knelpunt | ↔ embarras — Ce qui embarrasse ou résultat de l’action d’embarrasser. |
Related Translations for hinder
Dutch
Detailed Translations for hinder from Dutch to Swedish
hinder:
Translation Matrix for hinder:
Noun | Related Translations | Other Translations |
besvär | ergernis; hinder; last; moeite; overlast; soesa | hinderlijk persoon; kwaal; lastpak; lastpost; leed; pijn; rompslomp; slepende ziekte; stoornis; veel gedoe |
hinder | bemoeilijking; hinder; overlast | afhouden; belemmering; beletsel; beletten; bobbel; breidel; hindernis; hobbel; klip; obstakel; obstructie; oneffenheid; ongelijkheid; struikelblok; verhinderd zijn; verhindering; weerhouden |
obehag | ergernis; hinder; overlast | malaise; misnoegen; onaangenaamheid; onbehaaglijkheden; onbehaaglijkheid; onbehagen; ongemakken; ongerieven; onmin; ontevredenheden; ontevredenheid; onvrede; slapheid; slapte |
obekvämlighet | hinder; last; moeite; overlast; soesa | |
olägenhet | ergernis; hinder; last; moeite; overlast; soesa | hinderlijk persoon; keerzijde; lastigheid; lastpak; lastpost; ongemak; ongerief; schaduwzijde |
omak | hinder; last; moeite; overlast; soesa |
Related Words for "hinder":
Wiktionary Translations for hinder:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hinder | → spärrning; hinder; stockning; oreda; förvirring; svårighet; besvär; penningförlägenhet; förlägenhet | ↔ embarras — Ce qui embarrasse ou résultat de l’action d’embarrasser. |
• hinder | → nackdel | ↔ inconvénient — Ce qui survenir de fâcheux dans une affaire, ce qui résulter de fâcheux d’un parti qu’on prend. |
hinder form of hinderen:
-
hinderen (storen; onmogelijk maken)
-
hinderen (onmogelijk maken; storen)
-
hinderen (tegenwerken; moeilijk maken)
Conjugations for hinderen:
o.t.t.
- hinder
- hindert
- hindert
- hinderen
- hinderen
- hinderen
o.v.t.
- hinderde
- hinderde
- hinderde
- hinderden
- hinderden
- hinderden
v.t.t.
- heb gehinderd
- hebt gehinderd
- heeft gehinderd
- hebben gehinderd
- hebben gehinderd
- hebben gehinderd
v.v.t.
- had gehinderd
- had gehinderd
- had gehinderd
- hadden gehinderd
- hadden gehinderd
- hadden gehinderd
o.t.t.t.
- zal hinderen
- zult hinderen
- zal hinderen
- zullen hinderen
- zullen hinderen
- zullen hinderen
o.v.t.t.
- zou hinderen
- zou hinderen
- zou hinderen
- zouden hinderen
- zouden hinderen
- zouden hinderen
en verder
- ben gehinderd
- bent gehinderd
- is gehinderd
- zijn gehinderd
- zijn gehinderd
- zijn gehinderd
diversen
- hinder!
- hindert!
- gehinderd
- hinderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze