Summary
Swedish to Dutch:   more detail...
  1. bikt:
  2. Wiktionary:
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bikken:
  2. Wiktionary:


Swedish

Detailed Translations for bikt from Swedish to Dutch

bikt:

bikt [-en] noun

  1. bikt (bekännelse; erkännande)
    de bekentenis

Translation Matrix for bikt:

NounRelated TranslationsOther Translations
bekentenis bekännelse; bikt; erkännande

Synonyms for "bikt":


Wiktionary Translations for bikt:


Cross Translation:
FromToVia
bikt biechtstoel confessional — a small room where confession is performed
bikt biecht confession — disclosure of one's sins to a priest
bikt biecht BeichteReligion: Sündenbekenntnis (und anschließende Sündenvergebung)

Related Translations for bikt



Dutch

Detailed Translations for bikt from Dutch to Swedish

bikt form of bikken:

bikken verb (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)

  1. bikken (eten; naar binnen werken)
    sluka; äta med god aptit; äta hungrigt
    • sluka verb (slukar, slukade, slukat)
    • äta med god aptit verb (äter med god aptit, åt med god aptit, ätit med god aptit)
    • äta hungrigt verb (äter hungrigt, åt hungrigt, ätit hungrigt)
  2. bikken (verorberen; consumeren; vreten; )
    förbruka; konsumera
    • förbruka verb (förbrukar, förbrukade, förbrukat)
    • konsumera verb (konsumerar, konsumerade, konsumerat)

Conjugations for bikken:

o.t.t.
  1. bik
  2. bikt
  3. bikt
  4. bikken
  5. bikken
  6. bikken
o.v.t.
  1. bikte
  2. bikte
  3. bikte
  4. bikten
  5. bikten
  6. bikten
v.t.t.
  1. heb gebikt
  2. hebt gebikt
  3. heeft gebikt
  4. hebben gebikt
  5. hebben gebikt
  6. hebben gebikt
v.v.t.
  1. had gebikt
  2. had gebikt
  3. had gebikt
  4. hadden gebikt
  5. hadden gebikt
  6. hadden gebikt
o.t.t.t.
  1. zal bikken
  2. zult bikken
  3. zal bikken
  4. zullen bikken
  5. zullen bikken
  6. zullen bikken
o.v.t.t.
  1. zou bikken
  2. zou bikken
  3. zou bikken
  4. zouden bikken
  5. zouden bikken
  6. zouden bikken
diversen
  1. bik!
  2. bikt!
  3. gebikt
  4. bikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bikken [het ~] noun

  1. het bikken (afbikken; wegbikken)
  2. het bikken (vreten)

Translation Matrix for bikken:

NounRelated TranslationsOther Translations
flisa av afbikken; bikken; wegbikken
födande bikken; vreten
VerbRelated TranslationsOther Translations
förbruka bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen doorjagen; opmaken; verbruiken; verdoen; verspillen; wegslijten
konsumera bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; gebruiken; opeten; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verteren; vreten
sluka bikken; eten; naar binnen werken brassen; laven; lenigen; lessen; oppeuzelen; opvreten; schransen; slempen; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
äta hungrigt bikken; eten; naar binnen werken
äta med god aptit bikken; eten; naar binnen werken smullen

Related Words for "bikken":


Related Definitions for "bikken":

  1. eten (populair)1
    • hij zat zo lekker te bikken!1
  2. stukken steen of ijzer afhakken1
    • de metselaar bikte een gat in de muur1

Wiktionary Translations for bikken:


Cross Translation:
FromToVia
bikken spisa; äta mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.